-
oa Werken in Vlaanderen
- Amsterdam University Press
- Source: Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, Volume 28, Issue 1, Mar 2012,
Abstract
Titels als Werken in Vlaanderen en Resultaten van 10 jaar onderzoek maken de lezer nieuwsgierig naar hoe het staat met de kwaliteit van het werk in Vlaanderen binnen Europa en hoe het werk zich in het laatste decennium ontwikkeld heeft bij onze buren. Het zou een mooie aanvulling zijn op een aantal publicaties in dit tijdschrift over de Nederlandse situatie (Van den Bossche & Smulders, 2006; Houtman, Smulders & Van den Berg, 2006; Houtman & Van den Bossche, 2010). Daarin werd de kwaliteit van de arbeid in Nederland vergeleken met die in andere Europese landen, en werden trends belicht. Dit gebeurde met data van de European Working Conditions Survey (EWCS) die sinds 1990 elke vijf jaar het werk in beeld brengt van de afzonderlijke EU-landen (zelfs Vlaanderen is daaruit te destilleren), alsook met de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA), die TNO en CBS sinds 2005 jaarlijks uitvoeren. Maar helaas blijkt het boek van de Leuvense A&O-psychologen niet te gaan over hoe het België of Vlaanderen vergaat in vergelijking met andere landen en ook niet over trends in de tijd. Wel poogt het boek een globaal beeld te geven van werken in Vlaanderen, hoe subgroepen er voor staan en welke de relaties zijn tussen werkkenmerken en effectvariabelen als arbeidtevredenheid en herstelbehoefte.De auteurs van deze studie gebruiken vragenlijstgegevens van een kleine 35.000 Vlaamse werknemers. Deze werden tussen 1999 en 2007 verzameld met de VBBA (de Vragenlijst Beleving en Beoordeling van de Arbeid). Hoewel de data dus bijna over een periode van 10 jaar verzameld werden, kunnen die volgens de auteurs niet voor trendanalyses gebruikt worden, omdat ze per jaar geen representatief beeld van de Vlaamse werknemers schetsen. De steekproef van 35.000 werknemers bestaat uit ongeveer evenveel mannen als vrouwen, zowel hoger als lager opgeleiden, voltijders en deeltijders, werknemers met een vast en een flexibel contract, etc. Een heterogene steekproef dus waar goed (transversaal) onderzoek mee te doen is. Op basis van de 201 afzonderlijke VBBA-vragen bleken 27 schalen geconstrueerd te kunnen worden. Onderscheiden worden de 4 A’s, dus Arbeidsinhoud (zoals taakvariatie, autonomie, rolonduidelijkheid, rolconflicten), Arbeidsomstandigheden (werkdruk, lichamelijke, geestelijke en emotionele belasting), Arbeidsvoorwaarden (loontevredenheid, toekomstonzekerheid en loopbaanmogelijkheden) en Arbeidsverhoudingen (met relaties met leiding en collega’s). Daarnaast werden twee clusters met ieder drie afhankelijke variabelen gehanteerd, namelijk Welbevinden (arbeidssatisfactie, betrokkenheid en verloopgeneigdheid) en Spanning (herstelbehoefte, piekeren en slaapkwaliteit).In het resultatendeel (hoofdstuk 3) volgt een reeks tabellen met frequentiegegevens per schaal en per onderliggende vragen of variabelen. Dus het percentage werknemers dat ja of nee antwoordde of nooit, soms, dikwijls, altijd, etc. De conclusie van de auteurs is hier: ‘Er is in Vlaanderen meer plezier dan spanning op het werk’ (p. 55) en ‘Gemiddeld valt het werk best mee’ (p. 57). Dat er meer plezier in het werk dan spanning in het werk voorkomt, wordt simpelweg afgeleid uit bijvoorbeeld het percentage werknemers dat ja zegt op de vragen over plezier in het werk, betrokkenheid of (gebrek aan) vertrekgeneigdheid ten opzichte van het percentage werknemers dat zegt te piekeren over het werk, gebrek aan slaapkwaliteit te hebben en behoefte te hebben aan herstel. Dit is geen erg sterke methode. Beter ware geweest om bijvoorbeeld de Vlaamse met de Nederlandse VBBA-referentiewaarden te vergelijken. Soortgelijks gebeurde bij de werkdrukvergelijking van Vlaanderen met Nederland (Van den Bossche & Smulders, 2006).In hoofdstuk 4 wordt het wat interessanter, want daar gaan de auteurs op zoek naar de verschillen tussen categorieën werknemers. Aan de orde komen de verschillen tussen leeftijdsgroepen, mannen en vrouwen, voltijders en deeltijders, vaste en flexibele krachten, etc. Het meest slopende werk (vermoeiend en tevens met weinig plezier in het werk) blijkt uitgevoerd te worden door arbeiders als wevers, strijkers en inpakkers, maar vooral door callcenter-operators. Uitdagend werk (vermoeiend maar ook plezierig) wordt vooral aangetroffen bij werknemers in de zorgsectoren. In tegenspraak tot veel ander eerder onderzoek blijkt dat de kwaliteit van het werk van mensen met tijdelijke contracten in Vlaanderen iets beter is dan die met vaste contracten. Het verschil tussen werknemers in de publieke en private sector ten aanzien van de werksituatie is beperkt. Door middel van regressieanalyses worden in hoofdstuk 5 de relaties geschetst tussen de vier kenmerken van de kwaliteit van de arbeid (de 4 A’s) en de als afhankelijk betitelde factoren (plezier in het werk, herstelbehoefte, etc.). Plezier in het werk wordt het sterkst verklaard door afwisseling in het werk en leermogelijkheden. Herstelbehoefte door werkdruk en emotionele belasting.Het hoofdstuk 6 heeft een toekomstgericht karakter. Daar gaat het om de interessante vraag, hoe een periodieke meting van de kwaliteit van het werk in Vlaanderen zo efficiënt mogelijk uitgevoerd kan worden. Daarvoor worden nog eens alle VBBA-concepten langsgelopen om te zien welke de meeste variante verklaren van resp. plezier in het werk en herstelbehoefte. Dat blijken er negen te zijn, waaronder afwisseling in het werk, leermogelijkheden, inspraak, werkdruk, emotionele belasting en goede relaties met leiding en collega’s. Vreemd is dat de lichamelijke belasting en het door Karasek en anderen centraal gestelde begrip autonomie in het werk daar niet toe blijken te horen. Elk van die negen concepten wordt door middel van latente clusteranalyse ingedeeld in vier subcategorieën (een heel erg goede score, een goede score, een licht problematische score en een erg problematische score). Het percentage werknemers met een ‘erg problematische score’ (‘de rode zone’) bedraagt ongeveer 8 procent. Ten slotte wordt van alle functies of beroepen nagegaan hoeveel procent van de werknemers tot de rode zone behoort. Daartoe blijken met name werknemers van callcenters en heftruckbestuurders te behoren. Dit is een interessante aanpak voor het opsporen van functies en beroepen die in het gedrang zitten wat betreft de kwaliteit van de arbeid, ook te overwegen bij beleidonderzoek in Nederland.Als commentaar op de aanpak van De Witte en collega’s kan gelden dat een aantal – voor de huidige wereld van werk – relevante concepten niet in de analyse opgenomen worden. Dit heeft mede te maken met de beperkte definitie van de kwaliteit van het werk. Bij de vraag ‘hoe is het werken in Vlaanderen?’, mag je toch ook wel vragen verwachten over de inzet, prestaties en productiviteit van werknemers zelf. Maar zelfs binnen die beperkte definitie van de kwaliteit van de arbeid kan nog gedacht worden aan aspecten als intimidatie en agressie op het werk, bedrijfsveiligheid en arbeidsongevallen, ziekteverzuim, arbeidsvoorwaarden als opleidings- en verlofmogelijkheden, thuiswerken en telewerken. Het lijkt erop dat de VBBA enigszins aangepast dient te worden aan actuele thema’s. Zo zou ook de langer-doorwerkenproblematiek bij een Vlaamse arbeidsmonitor wel aan de orde mogen komen. Per slot van rekening zit België, nog meer dan Nederland, met het probleem van de vroege pensionering en het feit dat ouderen slechts een beperkt deel uitmaken van de beroepsbevolking. Alle informatie om die problematiek aan te pakken zal toch welkom moeten zijn.