- Home
- A-Z Publicaties
- Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken
- Previous Issues
- Volume 27, Issue 4, 2011
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken - Volume 27, Issue 4, 2011
Volume 27, Issue 4, 2011
-
-
Aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt
Door Didier FouargeNederland doet graag mee als kenniseconomie, maar het valt niet mee om de beoogde doelstellingen daadwerkelijk te halen. De gerealiseerde investeringen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling zijn bijvoorbeeld relatief laag (nog geen 2 procent van het bruto binnenlands product). Ook op het terrein van onderwijs scoort Nederland in Europees perspectief niet al te hoog. Dit is problematisch omdat arbeid een belangrijke input is in het productieproces en de waarde van deze input afhankelijk is van gemaakte investeringen in opleidingen.Wat investeringen in initieel onderwijs betreft blijkt het opleidingsniveau in Nederland te stijgen, maar internationaal gezien is Nederland nog niet bepaald een koploper. In de eerste plaats verlaten nog veel jongeren het onderwijs zonder diploma. Zo verlieten in het schooljaar 2009/2010 ongeveer 40 duizend jongeren voortijdig het onderwijs zonder een startkwalificatie te hebben behaald. Het gaat om een flinke groep. Het positieve is dan weer wel dat het aantal voortijdig schoolverlaters een dalende trend laat zien. Van deze schoolverlaters keert overigens ongeveer 40% terug in het onderwijs (vaak gaat het hierbij om havo/vwo-leerlingen) maar het is onduidelijk hoe succesvol deze herintrede in het onderwijs is. Een van de belangrijkste redenen om voortijdig te stoppen met een opleiding heeft te maken met het feit dat de opleiding niet aan de verwachtingen voldeed. Dit wijst erop dat goede informatie betreffende de inhoud van opleidingen en hun arbeidsmarktperspectieven van groot belang is zodat jongeren op basis van hun vaardigheden, voorkeuren en persoonlijkheid tot een optimale keuze kunnen komen. In de tweede plaats blijken Nederlandse leerlingen minder goede schoolprestaties te leveren. Afgemeten aan de PISA-scores (Programme for International Student Assessment) behoort Nederland nog wel tot de subtop in de OESO-landen, maar deze scores zijn tussen 2003 en 2009 gedaald. Dit is merkwaardig omdat andere landen (zoals bijvoorbeeld Duitsland) hun score wel wisten te verbeteren.Deze, en andere problemen, tasten niet alleen de positie van Nederland als kennisland aan, maar hebben ook gevolgen voor de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. In de afgelopen jaren is er in TvA echter maar beperkt aandacht geweest voor vraagstukken rond de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Dit is de reden dat in dit nummer daar specifiek aandacht aan wordt besteed. Een belangrijke vraag waar Rolf van der Velden op ingaat in dit nummer is of het beter is om in het onderwijs in te zetten op generieke of specifieke vaardigheden. Generieke vaardigheden zijn waardevast en maken schoolverlaters breed inzetbaar op de arbeidsmarkt, ook in geval van economische en technologische veranderingen. Specifieke competenties sluiten nauwer aan bij de huidige vakspecifieke behoeften van de arbeidsmarkt. Daar staat tegenover dat investeringen in specifieke competenties gepaard gaan met een hoger risico omdat de depreciatie-voet van specifieke kennis hoger is, maar het rendement ervan met meer onzekerheid omgeven is.Maarten Wolbers gaat in zijn bijdrage in op de vraag of overscholing – dat wil zeggen werken onder het eigen niveau – een structureel, dan wel conjunctureel kenmerk is van de arbeidsmarkt. Overscholing houdt verband met het maatschappelijk rendement van opleidingen omdat het betekent dat men te veel in onderwijs heeft geïnvesteerd. Wanneer overscholing structureel van aard is, zou dit betekenen dat de productiviteit structureel lager is dan in het geval van een correcte allocatie van menselijk kapitaal naar banen, dat wil zeggen, wanneer iedereen werk op het eigen niveau zou hebben. Maarten Wolbers laat zien dat overscholing in Nederland conjunctureel van aard is.Overscholing verwijst naar de ‘verticale’ mismatch tussen opleidingsniveau en baanniveau. Tegen de achtergrond van de vraag of het nu beter is om generiek of specifiek op te leiden speelt natuurlijk ook de vraag hoe het zit met de ‘horizontale’ mismatch: hebben jongeren wel een baan die inhoudelijk aansluit bij hun vaardigheden? Dieter Verhaest, Walter Van Trier en Sana Sellami laten zien dat overscholing gecombineerd met inhoudelijke mismatch negatief uitpakt voor het verdienvermogen van Vlaamse jongeren. Bovendien leidt overscholing in combinatie met een gebrekkige inhoudelijke aansluiting tot een lagere arbeidssatisfactie, die sterk gerelateerd is aan het nut van werknemers.Thijs Bol stelt de vraag in welke mate de onderwijsexpansie de opbrengsten van initieel onderwijs heeft aangetast. Aan de ene kant kan onderwijsexpansie verdringing tot gevolg hebben, waarbij onderwijs in toenemende mate als een positioneel goed wordt beschouwd. Aan de andere kant kan onderwijsexpansie ertoe leiden dat het rendement van opleidingen stijgt, zoals de menselijk kapitaal theorie zou voorspellen. Thijs Bol gebruikt internationale data om verschillende cohorten van schoolverlaters te vergelijken. Hij concludeert dat in periodes van onderwijsexpansie onderwijs in toenemende mate een positioneel goed is geworden.De arbeidsmarktpositie van voortijdig schoolverlaters in Nederland wordt belicht in het CBS-bericht van Robert de Vries en Harry Bierings. De administratieve data die zij gebruiken stelt ze in staat om voortijdig schoolverlaters te volgen tot vier jaar na het verlaten van de opleiding, zowel wat de kans op een baan betreft alsook het loonniveau. Niet alleen het behalen van een startkwalificatie blijkt van belang voor de arbeidsmarktkansen aan het begin van de loopbaan, maar ook het hebben van een baan op het moment van schoolverlaten is een bepalende factor.
-
-
-
Generiek of specifiek opleiden?
Door Rolf van der VeldenGeneric or specific competencies in education?Generic or specific competencies in education?
The knowledge society puts high demands on education, but there is considerable dispute on what competencies should be acquired in education. Some argue that curricula should be more aligned with the needs of the labour market and state that students should develop more specific competencies to successfully function on the labour market. Others point out that technological development quickly render specific competences obsolete and argue that students should develop more generic competencies.This article provides a review on what we know about the acquisition of generic and specific competencies in education, how these competencies affect the labour market entry and later career and the implications one can draw for education.
-
-
-
Dynamiek in overscholing en verdringing op de arbeidsmarkt
Door Maarten H.J. WolbersThe dynamics of overeducation and bumping down on the labour marketThe dynamics of overeducation and bumping down on the labour market
This article addresses the dynamics in overeducation and crowding out in the Dutch labour market. More specifically, it is investigated whether structural or cyclical overeducation and crowding out is predominant. In order to do so, trends in the transition from adequate employment into overeducation, unemployment or inactivity and the other way around are analysed. Results of discrete-time event history analysis, using the OSA Labour supply panel 1988-2004, show that cyclical overeducation and crowding out exist. First of all, the transition rate from adequate employment into overeducation, unemployment or inactivity is larger, as the aggregate unemployment rate is higher. In addition, the results demonstrate that the conditional likelihood of entering adequate employment from overeducation, unemployment or inactivity is smaller, as the unemployment level is higher. There was no evidence found for structural overeducation and crowding out in the Dutch labour market.
-
-
-
Subsidies ruïneren de coördinatie
Door Joop HartogSoms denk ik: ‘Zou ik een Tea Party oprichten?’ Die zou dan eigenlijk de Aansprekerspartij moeten heten, naar het Amsterdamse Aansprekersoproer van 1696 waarbij de aansprekers, boodschappers van overlijdensberichten en begrafenisondernemers, te hoop liepen tegen de invoering van belasting op begraven. Mijn Aansprekerspartij zou zich verzetten tegen subsidies domweg omdat subsidies niet mogelijk zijn zonder belastingen. Maar je kunt je ook rechtstreeks verzetten tegen de subsidies zelf, omdat die op eigen kracht al bezwaarlijk genoeg zijn.Mijn partij zou krachtig pleiten voor het afschaffen van alle subsidies op onderwijs boven de leerplichtige leeftijd. Verplicht onderwijs zou wel gesubsidieerd (zelfs gratis) zijn, volgens dezelfde argumenten waarom je dat onderwijs verplicht stelt (externe effecten, paternalisme, verdelingsargumenten). Voor niet-verplicht onderwijs zou mijn Aansprekerspartij alleen een leenstelsel instellen: recht op een studielening tegen een bescheiden rente voor iedereen die een opleiding volgt, met strikte normen voor studievoortgang en terugbetaling met gedeeld risico, dat wil zeggen een vast percentage van het inkomen en kwijtschelding als na een bepaald aantal jaren de som niet is afgelost. Bijvoorbeeld maximaal 30 jaar 3% van het inkomen en daarna kwijtschelding van een eventueel restant.School- en collegegelden zouden volledig worden vrijgegeven. Scholen krijgen geen subsidie meer maar financieren zich volledig zelf. Universiteiten krijgen subsidie voor onderzoek maar niet voor onderwijs. Ik zie een baaierd van voordelen opdoemen.Om te beginnen zouden de lonen reageren op de kosten van de opleiding. De theorie van menselijk kapitaal voorspelt dat hogere opleidingskosten tot hogere lonen zullen leiden. In de Verenigde Staten zijn de baten van onderwijs hoger, maar dat correspondeert dan ook met hogere kosten. De nettolonen stijgen voor iedereen door daling van de inkomstenbelasting, de compensatie voor scholing is gedifferentieerd naar beroep. Sommige beroepen kunnen per saldo winnen, andere kunnen verliezen, dat hangt af van marktverhoudingen en scholingkosten.Je mag verwachten dat scholieren en studenten zorgvuldiger hun studie zullen kiezen en harder zullen werken. En doen ze dat niet, dan is dat geen enkel bezwaar: ze doen dat op eigen kosten en niet op die van de belastingbetaler. Dat spreekt de Aansprekerspartij wel aan.Er is geen enkele reden, want geen enkel voorschrift meer, dat alle studies op een bepaald niveau even duur zullen zijn. Een studie deeltjesfysica zal duurder zijn dan een studie fiscaal recht, want de dure laboratoria moeten ook worden betaald. Een docent accountancy kan meer verdienen dan een docent archeologie, simpelweg omdat haar alternatief loon op de arbeidsmarkt een stuk hoger ligt. Scholen en universiteiten kunnen hun tarieven differentiëren naar talent en ouderlijk inkomen, met het oog op een gewenste studentenpopulatie en de inkomenselasticiteit van de onderwijsvraag, precies zoals gewone bedrijven een optimale prijspolitiek zoeken op een markt met heterogene vragers.Scholen en universiteiten zullen terughoudender zijn met het aanbieden van vage gelegenheidsstudies als studenten beseffen dat ze de kosten van de opleiding wel zelf moeten terugverdienen.De nieuwe vrijheid zal niet alleen schoolbesturen uitdagen. Hetzelfde geldt voor werkgevers. Niets staat werkgevers in de weg bij het voeren van een actief wervings- en opleidingsbeleid. Ze kunnen contracten aanbieden waarbij ze opleidingskosten van werknemers voor hun rekening nemen, ze kunnen aanbieden studieschulden af te lossen, ze kunnen in overleg treden met instellingen om opleidingen op maat te ontwerpen voor beginnende werknemers en bijscholing voor gevorderden. Onderwijsinstellingen zullen daar veel meer op gespitst zijn, omdat ze niet meer gevoed worden door de verdovende subsidie stroom maar hun bestaan in een markt overeind moeten houden. Zonder de concurrentievervalsing van subsidies zullen bedrijven (of branche-organisaties) gaan nadenken over het opzetten van eigen opleidingsprogramma’s. Gecombineerde trajecten van werken en leren, zoals in de vroegere leerlingstelsels, hebben de voordelen van lage kosten, directe financiering en onmiddellijke koppeling van leerstof en beroepspraktijk; mijn partij voorspelt een herleving van zulke stelsels.Vanuit het perspectief van optimale allocatie hebben subsidies en regulering het onderwijs grondig ontwricht. Er is geen enkele goede reden waarom de overheid het niet-verplichte beroepsonderwijs zelf ter hand zou nemen. Van de overheid mag je wel verwachten dat ze kapitaalmarktimperfecties corrigeert en garandeert dat iedereen toegang heeft tot voortgezet onderwijs. Je zou ook mogen verwachten dat ze de kwaliteit bewaakt. Maar het wordt steeds duidelijker dat de overheid onbetrouwbaar is in die monitorfunctie. Misschien moeten we daarbij dan ook maar op de markt vertrouwen. Valse pretenties richten immers ook veel schade aan.
-
-
-
Welke factoren bepalen de aansluiting van onderwijs en beroep?
Auteurs: Dieter Verhaest, Walter Van Trier & Sana SellamiWhat factors determine the adequacy between education and occupation? A study among Flemish graduates from higher educationWhat factors determine the adequacy between education and occupation? A study among Flemish graduates from higher education
The literature on mismatch considers the so-called ‘overeducated’ mostly as a homogeneous category and does not consider the match between subject and job content. In this article we distinguish between the overeducated with a horizontal match and those without a horizontal match. Our starting hypothesis is that being overeducated without realizing a horizontal match is especially problematic. Our results, based on data for higher education graduates in Flanders, are consistent with this. We find that the negative effect of being overeducated is stronger for youngsters without a horizontal match. We also find that both types of overeducation are connected to different mechanisms. The regional unemployment rate, for instance, mainly explains overeducation with horizontal match. Both types of overeducation, even if not in the same way, are also influenced by the quality of human capital as well as the subject of study.
-
-
-
Onderwijsexpansie en onderwijs als positioneel goed
Door Thijs BolEducational expansion and education as a positional goodEducational expansion and education as a positional good
In the 20th century in all Western countries the participation in education increased tremendously. Most research on educational expansion focuses on changes in the strength of the education effect on labor market outcomes. An important question remains: has educational expansion impacted the reason why education gets rewarded in the labor market? Modernization theory argues that with educational expansion the human capital model of education becomes a better explanation. Displacement theory, on the other hand, argues that educational expansion led to a displacement of lower educated from the labor market, and consequently a bigger importance of the positional good model. With data from the International Social Survey Program (ISSP) from 1985 to 2008, for 30 countries cohorts of respondents who graduated between 1951 and 2003 are created. In this cohortdesign the effects of an absolute measure of education (according to the human capital model) and a relative measure of education (according to the positional good model) on income are estimated in multilevel models. While the effect of the absolute measure remains stable, the effect size of the relative measure increases. In times of educational expansion, education becomes more and more a positional good.
-
-
-
Een school moet geen bedrijf willen zijn
Door Lex BorghansAl sinds jaar en dag maken mensen zich zorgen over de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Is dat nodig? Twee extreme geluiden komen hierbij steeds terug. De eerste bekende opmerking van werkgevers over schoolverlaters is dat ze nog geen hamer kunnen vasthouden. De andere is de werkgever die zegt dat het niet uitmaakt wat leerlingen op school of studenten op de universiteit hebben geleerd. Als ze bij hun bedrijf komen werken moeten ze toch van voor af aan beginnen hun het vak te leren. Hoe verschillend ze ook zijn, beide gezichtspunten wekken de suggestie dat er iets mis is met de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Want als bedrijven toch helemaal from scratch hun nieuw personeel moeten leren wat ze nodig hebben om te functioneren op het werk, waarom gaan ze dan eigenlijk naar school? En als de school pretendeert iets nuttigs op te leveren voor de arbeidsmarkt, waarom kunnen die schoolverlaters dan niet eens een hamer vasthouden? Als reactie op deze kritiek op de slechte aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt zijn scholen meer en meer op bedrijven gaan lijken. De setting van het bedrijf wordt de school in gehaald en leerlingen leren te werken in een werkomgeving om zo deze kloof tussen onderwijs en arbeidsmarkt te dichten en de aansluiting te verbeteren.In mijn ogen is dat een verkeerde reflex. Een school of een universiteit moet niet op een bedrijf willen lijken. Het kan juist goed zijn dat de schoolverlaters nog geen hamer kunnen vasthouden en werkgevers moeten misschien wel het gevoel hebben dat ze van voor af aan moeten beginnen. Het liefst zou ik dat laten zien met een mooi en elegant wiskundig model. Maar dat schijnt veel lezers af te schrikken: ‘wiskunde, dan snap ik het niet’. Deze houding ten aanzien van wiskunde is op zichzelf een mooi voorbeeld van de tweede kijk op de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Veel mensen maken zich zorgen over het dalende wiskundeniveau van de Nederlandse leerlingen zoals dat uit PISA zou blijken en men lijkt ervan overtuigd dat wiskundekennis cruciaal is voor het functioneren van deze leerlingen op de arbeidsmarkt. Maar tegelijkertijd vindt men het ook heel normaal dat ze zelf, nu ze eenmaal werken, de wiskunde links mogen laten liggen. Dat was iets van de middelbare school en dat heeft men gelukkig achter de rug. Ik doe het dus zonder wiskunde hier.Om goed te kunnen functioneren op het werk, moet je verschillende dingen kennen en kunnen. Die kun je leren op school of al doende op het werk. Voor sommige zaken die geleerd moeten worden is de school de ideale leeromgeving. Andere dingen leer je makkelijker op het werk, waarbij er ook rekening mee moet worden gehouden dat mensen die al doende op het werk iets leren, tegelijkertijd ook nog productief zullen zijn. Misschien minder productief dan een volleerd medewerker, maar een deel van de tijd die aan leren wordt besteed, verdient zich weer terug. Een eenvoudige doch doeltreffende richtlijn zou nu kunnen zijn om de zaken die je het beste op school leert op school te leren en de zaken die je het beste op het werk leert daar te leren.Stel nu dat je pas productief kunt zijn op het werk als je op zijn minst van alle aspecten die nodig zijn om goed te functioneren op het werk een klein beetje in huis hebt. Hoe meer hoe beter, maar als je van één aspect nog niets geleerd hebt is je productiviteit nul. De consequentie van de richtlijn dat je alles moet leren waar je het het beste leert, zou dan zijn dat schoolverlaters de eerste dagen op hun nieuwe werk productiviteit nul hebben. Ze zullen dan echter ook veel leren van zaken die je het beste op het werk kunt leren en geleidelijk zal hun productiviteit gaan stijgen. Het klopt dan inderdaad dat deze jonge schoolverlaters inderdaad nog geen hamer kunnen vasthouden en het kan de werkgever het gevoel geven dat hij helemaal bij nul moet beginnen. Maar het betekent natuurlijk niet dat de kennis die op school is verworven geen enorme waarde kan hebben. Net zoals deze mensen productiever zijn naarmate ze meer in het bedrijf verworven kennis hebben, zo zullen ze ook productiever zijn naarmate ze meer op school verworven kennis hebben. Degenen die veel geleerd hebben op school beginnen dus net als iedereen bij nul, maar zullen een sterkere stijging van hun productiviteit doormaken. De werkelijkheid zal iets minder extreem zijn dan dit voorbeeld, maar deze kijk is consistent met de bevinding dat mensen in het eerste jaar op de arbeidsmarkt zeer veel leren.De neiging om deze kloof tussen school en werk kleiner te maken, door op school in het onderwijsprogramma al veel aandacht te besteden aan aspecten die men beter op het werk zou kunnen leren, maakt het systeem als geheel minder efficiënt. Een school inrichten alsof het een bedrijf is, is duur, want in de bedrijven staan de machines en voorzieningen al die hiervoor nodig zijn, terwijl een school ze hiervoor speciaal moet aanschaffen, en bovendien de productie van de leerlingen minder makkelijk te gelde kan maken. We hebben al veel bedrijven in Nederland, dus waarom nog meer van deze leeromgevingen bijbouwen?Dat betekent natuurlijk niet dat het niet uitmaakt wat we op school leren en wat we daar op het werk mee doen. Een goede aansluiting tussen onderwijs en werk betekent dat op school zaken geleerd worden die op langere termijn ook echt bijdragen aan de ontwikkeling van een medewerker en dat op het werk bij de ontwikkeling van mensen ook echt gebruik wordt gemaakt van wat geleerd is op school.Wiskunde is dus een mooi voorbeeld. Is het achteraf gezien jammer dat we zoveel tijd in wiskunde hebben gestoken omdat we er toch niets mee doen, of maken veel mensen te weinig gebruik van de mogelijkheden die wiskunde biedt? Ik denk dat de kans groot is dat als mensen zich even over hun anti-wiskunde-sentiment heen zetten, ze zouden kunnen genieten van de zeggingskracht van zo’n wiskundig model. En ook als het de eerste keer lastig is, kan voordurende oefening helpen om er steeds handiger in te worden en er ook steeds meer van te gaan genieten. Het model dat niet in deze column staat is daarom beschikbaar op http://onderwijseconomie.org/?q=aansluiting. Op die manier kan middels learning by doing wat u geleerd heeft op school, weer van waarde worden voor uw werk. Zo kunt u uw eigen aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt alsnog verder verbeteren.
-
-
-
Voortijdig schoolverlaters in de eerste vier jaar op de arbeidsmarkt
Auteurs: Robert de Vries & Harry BieringsEen startkwalificatie wordt in het Nederlandse onderwijs- en arbeidsmarktbeleid gezien als het minimale niveau om op de arbeidsmarkt aan de slag te kunnen. Zonder een startkwalificatie (minimaal een havo-, vwo- of mbo-diploma op niveau 2) zouden schoolverlaters over te weinig kwalificaties beschikken om een goede intrede te kunnen maken op de arbeidsmarkt en onvoldoende basis hebben gekregen om zich gedurende de loopbaan verder te ontwikkelen (Beckers & Traag, 2005a, 2005b; Bierings & De Vries, 2011; De Vries et al., 2003). In deze bijdrage vergelijken we de eerste vier jaar van de beroepsloopbaan van voortijdig schoolverlaters en schoolverlaters met een startkwalificatie. We kijken daarbij zowel naar de kans op een baan als naar de loonontwikkeling van schoolverlaters met werk.
-
-
-
Verhoogt werk ons welzijn?
Auteurs: Rudi Wielers, Peter van der Meer & Henk de VosDoes work increase our well-being? A review of research resultsDoes work increase our well-being? A review of research results
We review empirical studies about the well-being effects of paid work as activity in comparison with other activities (hedonic well-being), and of being employed in comparison with unemployment, being a housewife and being retired (life satisfaction). The hedonic well-being of work and of work-related social interactions is lower than of almost all other activities and interactions. Nevertheless, employed workers have a much higher life satisfaction than the unemployed and also a higher hedonic well-being during other activities. Housewives’ level of life satisfaction is about equal to the level of the employed, whereas the retired attain an even higher level. Life satisfaction of workers is somewhat lower if they work more hours, especially for women. The effect of income on life satisfaction is small and probably people work more hours than can be justified by the resulting increase of life satisfaction. These findings indicate that aspirations related to work are more important for well-being than the conditions of employment. We interpret the findings in terms of extrinsic and intrinsic life goals and the need for self-determination. We tentatively conclude that work does more positively affect well-being if it does more appeal to intrinsic than to extrinsic aspirations.
-
-
-
Gezin en arbeid in je eentje
Auteurs: Marie Kruyfhooft & Dimitri MortelmansFamily and work on your own. The combination strategies of single mothers and fathersFamily and work on your own. The combination strategies of single mothers and fathers
Due to demographic changes, the situation of single parents has received a lot of attention in public debate and new policies. Nevertheless, little scientific information is available on the daily life and social conditions of single parents. In a dual parents household, previous research found two types of strategies to find a work-life balance. First, one can choose to intervene in the work role: the parent can reduce, adjust or end his/her working schedule. Second, one can adjust their family role by outsourcing a part of his/her family role. However, the question remains which strategies single parents use to find a work-family balance. Using 28 biographical interviews, this qualitative research focused on the daily life of single parents in Flanders and their search for a work-life balance. The results suggest four types of single parents, based on criteria such as job satisfaction, feelings of guilt, educational problems, and socio-economical characteristics. This article will discuss for each of these four groups the strategies they use to (re-)find balance in their work-life conflict.
-
-
-
Regisseur
Het boek bevat vier delen. Het eerste deel gaat over afhankelijkheid en onafhankelijkheid. Het tweede deel gaat over vakmanschap en arbeidsorganisatie, het derde over een cao voor het moderne vakmanschap en het vierde bevat aanwijzingen voor het voeren van gesprekken met medewerkers over kwesties als het werk over een paar jaar, het werk van ouderen et cetera. Het eerste deel is curieus, het tweede deel spannend, het derde deel een uitwerking van de conclusies van het tweede deel richting arbeidsvoorwaarden en het vierde deel zou ook op zichzelf kunnen staan. Dat is geen diskwalificatie, het is, net als de rest van het boek, op een rustige en prettige manier geschreven en het bevat vele waardevolle tips over hoe je met elkaar in gesprek kunt komen, zeker in tijden van onzekerheid over de toekomst van je bedrijf, je baan en je functie. Niettemin, ik doe, denk ik, de strekking van het boek geen onrecht als ik het in het kader van deze bespreking verder laat voor wat het is: een nuttige handleiding voor het in bespreking brengen van kwesties die niet zo makkelijk besproken worden. Ik concentreer me in deze bespreking op het tweede deel, mijns inziens het kerndeel van het boek. Op het eerste deel kom ik aan het slot terug.
-
-
-
En weer wankelen de zuilen
‘Elk meent zijn zuil een volk te zijn.’ Aldus vertolkt de Van Dale van 1961 de heersende mening over een verzuild Nederland. Aan het bestaan van verzuiling werd toen nauwelijks getwijfeld. In de heersende beeldvorming was Nederland opgedeeld in een protestantse, een rooms-katholieke, een sociaaldemocratische en een neutrale of liberale zuil, dat wil zeggen ‘een geïntegreerd complex van maatschappelijke organisaties of instellingen op levensbeschouwelijke grondslag’ (Kruijt, 1957). In de zuilvorming manifesteert zich de scheiding tussen de levensbeschouwelijke groeperingen. Thurlings (1978) spreekt dan ook van verzuiling als ‘een zelfgekozen structureel isolement, waarbinnen zich het leven van de leden grotendeels voltrekt en van waaruit via de top der zuilorganisaties, voor zover nodig, contact gelegd wordt met de buitenwereld’. Doorgaans is men van mening dat de eerste stappen richting de verzuiling zijn gezet in het laatste kwart van de negentiende eeuw, met de oprichting van de eerste maatschappelijke en politieke organisaties op levensbeschouwelijke grondslag. Als start van de bloeiperiode neemt men in navolging van Arend Lijphart (1968) veelal 1917, het jaar van de ‘Pacificatie’. In dat jaar kwamen de ‘toppen’ van de zuilorganisaties tot een omvangrijk politiek compromis over de gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs en de invoering van het algemeen kiesrecht. Deze bereidheid tot het sluiten van een breed gedragen compromis, de pacificatiepolitiek, kan men zien als een voorbode van het later zo bejubelde poldermodel. De bloeiperiode zou vervolgens duren tot omstreeks het jaar 1960. Vanaf dat jaar leidt de voortgaande secularisering tot een verbrokkeling van de zuilorganisaties, een kentering algemeen aangeduid met het begrip ‘ontzuiling’. Volgens velen is ons land vanwege de ‘sterkere omvang en frequentie’ van de verzuiling – en vervolgens de ontzuiling – uniek in de wereld (Kruijt, 1959).
-
-
-
Longitudinale arbeidsmarktanalyses
Sinds een aantal jaren werken CBS en TNO samen bij het in kaart brengen van ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Na een eerdere publicatie over de omvang van de verschillende categorieën ‘niet-werkenden’ in Nederland is nu de bundel Dynamiek op de Nederlandse arbeidsmarkt verschenen. Voor alle artikelen in de bundel geldt dat ze gebruikmaken van longitudinale data, waardoor arbeidsmarkttransities en de effecten daarvan in beeld kunnen worden gebracht. Aan de bundel werken niet alleen onderzoekers van CBS en TNO, maar ook aan universiteiten en andere onderzoeksinstituten verbonden onderzoekers mee. Die brede opzet maakt de bundel interessant, maar laat ook zien waar de aanpak van CBS en universitaire wetenschappers verschilt. De CBS- en ook de TNO-bijdragen zijn meer beschrijvend van aard, terwijl de universitaire wetenschappers er vooral op uit zijn een probleem te poneren en in kaart te brengen.
-
-
-
Management en levensbeschouwing: Weber revisited
De Weber-these over de relatie tussen de protestantse ethiek en de kapitalistische mentaliteit is ongetwijfeld een van de beroemdste inzichten uit de sociologie. Gek genoeg is er echter maar weinig empirisch onderzoek uitgevoerd naar de invloed van levensbeschouwing en religie op de opvattingen en het doen en laten van managers. Van den Belt en Moret hebben getracht in die leemte te voorzien door een kwantitatief en kwalitatief onderzoek naar de managementopvattingen van protestantse, katholieke en niet-christelijke managers. Daarmee proberen ze ook een bijdrage te leveren aan het maatschappelijk debat over de rol van moraliteit en zingeving in ondernemingen.Op basis van een uitgebreide bespreking van enerzijds organisatie- en managementliteratuur en anderzijds godsdienstsociologische literatuur construeren beide auteurs een theoretisch kader met in totaal 17 hypothesen over de relatie tussen levensbeschouwing, leiderschapsstijl en HRM-beleid. Zij onderscheiden daarbij vijf typen managers: orthodox-protestant, modern protestant, behoudend katholiek, modern katholiek en niet-christelijk. De auteurs veronderstellen in navolging van Weber dat orthodox-protestantse managers op basis van hun religieuze overtuiging, arbeidsethos en mensbeeld meer taakgericht en minder mensgericht zijn dan andere managers. Ook verwachten zij onder orthodox-protestantse managers een sterkere controlegerichtheid, een zwakkere gerichtheid op commitment en een lagere gerichtheid op medezeggenschap aan te treffen. Modern-protestanten zullen daarentegen nauwelijks verschillen van katholieke en niet-christelijke managers en hooguit wat meer mensgericht zijn.
-
-
-
Call for papers
Datum: woensdag 10 oktober 2012 Plaats: SER-gebouw in Den HaagHet thema flexibel werken, flexwerk, staat al een aantal jaren hoog op de politieke en beleidsagenda. De verwachting bestaat dat hiermee een bijdrage geleverd kan worden aan het aanpassingsvermogen van het bedrijfsleven. Niettemin is flexwerk niet onomstreden. Naast positieve worden ook negatieve aspecten gesignaleerd. Ondanks het nodige aan onderzoek blijkt er op diverse terreinen nog behoefte te bestaan aan verbreding en verdieping van inzicht. Meer recent staat er ook een nieuwe vorm van flexwerk in de belangstelling: het nieuwe werken (HNW). In essentie lijkt het daarbij te gaan om plaats- en tijdsonafhankelijk, ICT-gestuurd werken met een grotere vrijheid en verantwoordelijkheid voor de individuele werknemer. Onderzoek en evaluatie op dit gebied zijn nog betrekkelijk schaars. Niettemin zijn ook hier naast positieve ook negatieve aspecten aan de orde, met name op het gebied van de gezondheid gerelateerde gevolgen van HNW. Nadere toelichting omtrent mogelijke vragen op deze gebieden is te vinden op de congreswebsite www.nva-tva-conferentie.nl.Beide uitingsvormen van flexibel(er) werken staan centraal tijdens het door NVA en TvA te organiseren congres op woensdag 10 oktober 2012. Onderzoekers en beleidsmakers in Nederland en Vlaanderen worden van harte uitgenodigd om deel te nemen en bij te dragen aan dit congres. Op het programma van de congresdag staan bijdragen van prominente sprekers vanuit wetenschap en beleid, waaronder Alexander Rinnooy Kan (SER), Frank Vandenbroecke (UvA) en Saskia Klosse (UM). Gedurende de tweede helft van de congresdag zullen parallelsessies plaatsvinden waar onderzoekers de gelegenheid hebben een paper te presenteren.Papers over bovengenoemde problematiek zijn zeer welkom en mogen zowel Nederlandstalig als Engelstalig zijn, maar de presentatie op het congres moet in het Nederlands zijn. De samenvatting van het te presenteren paper (300-500 woorden) dient vóór 1 mei 2012 te worden ingestuurd via de congreswebsite. Inzenders ontvangen voor 1 juni 2012 bericht over de acceptatie van het paper. Het volledige paper (max. 8.000 woorden) dient voor 15 september 2012 te worden ingestuurd en zal op de congreswebsite worden gepubliceerd. Een aantal geselecteerde papers zal in later stadium gepubliceerd worden in een speciale congresbundel.Inschrijven voor het congres kan vanaf nu via de website www.nva-tva-conferentie.nl. Tot ziens op 10 oktober 2012!
-
-
-
Auteursregister 2011
De redactie van het Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken dankt de genoemde personen die in 2011 hun medewerking hebben verleend aan het beoordelen van aan de redactie aangeboden manuscripten.
-
-
-
Auteursaanwijzingen
Het Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken wil vanuit een sociaalwetenschappelijke invalshoek aandacht besteden aan vraagstukken betreffende de arbeidsmarkt, arbeidsorganisatie, arbeidsverhoudingen, arbeidsomstandigheden en sociale zekerheid. Het tijdschrift staat open voor wetenschappelijke artikelen die gekenmerkt worden door een zekere actualiteitswaarde en/of beleidsgerichtheid. Hierbij kan het gaan om onderzoeksartikelen (inclusief casestudies en literatuurstudies), opiniërende artikelen, onderzoeksnotities (korte artikelen met de uitkomsten van recent verricht onderzoek), columns en boekbesprekingen. Manuscripten mogen niet aan een ander Nederlandstalig tijdschrift voor publicatie worden aangeboden, dan wel elders in het Nederlands zijn of worden gepubliceerd.Alle artikelen (inclusief onderzoeksnotities) worden in een zogenaamde ‘double blind review’-procedure anoniem door drie beoordelaars van commentaar voorzien.
-
Volumes & issues
-
Volume 40 (2024)
-
Volume 39 (2023)
-
Volume 38 (2022)
-
Volume 37 (2021)
-
Volume 36 (2020)
-
Volume 35 (2019)
-
Volume 34 (2018)
-
Volume 33 (2017)
-
Volume 32 (2016)
-
Volume 31 (2015)
-
Volume 30 (2014)
-
Volume 29 (2013)
-
Volume 28 (2012)
-
Volume 27 (2011)
-
Volume 26 (2010)
-
Volume 25 (2009)
-
Volume 24 (2008)
-
Volume 23 (2007)
-
Volume 22 (2006)
-
Volume 21 (2005)